DEKENTJE

Ze draagt als jas een dekentje, terwijl het buiten vriest. Een blauw wit geruit gevalletje met franjes aan alle kanten. Die maken het er niet leuker op voor haar. Leed druipt uit elke porie, dat is voelbaar. Ze is een beetje aan de zware kant en torent boven iedereen uit. Daardoor valt ze op. Maar niet op een goede manier. Haar metgezel is klein en spits. Een vreemd duo, Don Quichot en Sancho Panza noemen we ze. We zijn allemaal 13 jaar oud. Geen raad wetend met onszelf laat staan met de omgeving waar iemand zo anders is. Het “er niet bij horen” in ons dorp werd altijd afgestraft. En nu sta ik opeens aan die straffende kant. Hoe ik daar kom weet ik niet.

Door haar lijden lijkt ons pesten minder erg en legitiem. Wellicht zijn we verdoofd. In ieder geval voel IK mijzelf voor een paar minuten niet. En hoor ik ergens bij. Dan hoef ik niet te denken en te voelen dat mijn vader dood is en iedereen gewoon vrolijk verder leeft. Door mee te pesten hoor ik bij een horde op hol geslagen hyena’s. Als ik weghol van mezelf ben ik veilig, omdat ik niet degene ben die gepest wordt. Dan is er niemand die mij ziet, terwijl ik toch onderdeel ben van een groep, en dat voelt veilig, ook al maken we het leven van Dekentje zo rot.

“DEKENTJE DEKENTJE DEKENTJE” scanderen we terwijl we achter haar aan jagen. Sancho Panza roept ergens in de achterhoede dat we moeten stoppen. Niemand luistert. De ogen van Dekentje staan angstig en haar paardenstaart wipt alle kanten op terwijl ze wegrent. Ik weet niet eens meer hoe het begonnen is, iemand noemde haar gewoon DEKENTJE en voor we het wisten zaten we met een groep als ratten in de pest val en was er niemand die een poging deed om het juiste te doen.

Ook vandaag weer, ik heb me met veel moeite op tijd op school weten te krijgen. Elke keer als ik dat kille, oude gebouw binnenga kan ik meteen minder diep ademen. Het voelt alsof er een koude mantel om me heen geworpen wordt die ik de hele dag niet mag laten vallen, want dan gebeuren er ongelukken. Ik moet hem met beide handen hoog boven mijn hoofd houden, alsof ik me overgeef. Als om 17.10 de laatste bel gaat ben ik doodmoe en moet ik nog een uur naar huis fietsen.

De school werd ooit helemaal gerund door dominicanessen, het laatste restje van die orde geeft nu nog les. Het is een aftel spel waar ze zich enorm bewust van zijn. Als er een non sterft komt er een “gewone, van God verlaten docent” voor in de plaats. De nonnen zijn streng, wit en zuur, een vampier heeft alle licht eruit gezogen.

Voor mij is de school te groot, ik kan me er niet handhaven. Leerlingen krioelen door elkaar als ongedierte. De hiërarchie is altijd voelbaar. Er is een groepje populaire meisjes. Ik dicht ze allerlei kwaliteiten toe die ik zelf niet bezit. Er zijn nerds, stille, hardwerkende kinderen, bijna onzichtbaar, die altijd de juiste antwoorden weten. En huilen als ze ‘maar’ een 8 hebben voor een proefwerk. Daar ergens tussen in bevind ik mij. Een hippie, met blije smiley stickers op mijn jas en wapperende haren, geurend naar patchoeli. (De broer van mijn vriendinnetje noemt mij ‘potgrond’). Om niet te verzuipen in die woeste baren hou ik me vast aan een vlot met kinderen die dekentjes pesten. We weten niets van haar, niet in welke klas ze zit, of haar vader nog leeft, wie haar moeder is, we weten haar echte naam niet eens. We weten alleen dat ze heel groot is en een dekentje als jas draagt. Wat ging er in ons om? Dat we dit deden. Wie was er mee begonnen? Was het ons nog niet ontwikkelde brein? Was het ons reptielenbrein? Was het groepsdruk? Was het onze eigen frustratie die daar opspeelde en voldoening wilde? Wat waren we daar aan het afreageren? Voelden we ons beter terwijl we achter haar aan holden? Mama’s credo “wat gij niet wil dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet” was een blinde vlek geworden.

Vandaag hol ik mee terwijl ik moe ben en buikpijn heb. Ik wilde zo graag thuisblijven, maar het mocht niet. Het is mijn beurt om aan de jas te trekken. En terwijl ik op haar afren, voel ik opeens een harde ruk aan mijn lange paardenstaart en iemand die ritmisch “Dekentje” gilt. Verschrikt kijk ik om en zie Sancho Panza staat, twee koppen kleiner dan ik. Met een vuur in haar gezicht wat me plotseling terug in de realiteit werpt. “Ophouden” gilt ze. En ik ontwaak, alsof ik boven mijzelf zweef en zie wat ik gedaan heb. En in die luttele schaam seconde leer ik een belangrijke les. Je kunt zomaar een andere keuze maken dan ik deed. De horde hyena’s achter mij had nog heel wat op te lossen voor zichzelf.

Als Dekentje hier nu voor me zou staan zou ik SORRY zeggen, SORRY dat ik mijn eigen pijn niet kon voelen. De krachtige stroom daarvan probeerde ik tegen te houden door jou te kleineren, zodat ik me beter zou wanen. (Wat ik niet deed trouwens want na elke confrontatie voelde ik me nog verdrietiger.) SORRY dat ik niet voor je opkwam en het stopte. SORRY dat ik geen mogelijkheid had om écht contact te maken. SORRY dat we angst in je ziel spoten. SORRY dat we je misschien wel bekrasten voor de rest van je leven. SORRY SORRY SORRY. De slangen die de taal siste om haar te pesten zouden zich terugtrekken. De drietand waarmee we haar staken zou breken. De beren die we op haar weg gooiden zouden zichzelf geruisloos verwijderen voor een eindeloze winterslaap. En wij zouden met onze voorhoofden tegen elkaar staan en heel stil zijn. Lang zouden we daar staan, onze ogen gesloten, met een warm, zacht dekentje als troost om ons heen. ♥️

– Jes Paymans