WILSON

2020 was voor velen het eenzaamste jaar sinds tijden. Er woedde een ongezellige brand door mijn huis. “Wegwezen hier” dacht mijn ziel en vluchtte snakkend naar adem onder mijn arm mee de trap af. Eenmaal buiten in de donkere winterkou bood mijn pyjama geen bescherming. Het politiebureau tegenover mijn huis evenmin.

Het duurde ruim een week waarin ik buiten mijzelf getreden allerlei zaken moest regelen want ik kon niet terug naar huis. En opeens was daar een appartement boven de Albert op het plein

De makelaar vertelt dat de eigenaar in Thailand woont en het huis alleen gebruikt als hij in de stad is. En dat is nooit zo te zien. Koude designmeubelen vullen het huis, een mega tv met disco kleuren lampen die het zwart wat ik voel niet weg kunnen feesten.

In de woonkamer een knalrode bank goed voor minstens acht personen. Die ik niet kan uitnodigen want corona waart rond. Dat kan er ook nog wel bij. In de inham waar ooit een haard had gezeten staat een grote zilveren pot, zo’n hamer geslagen. (“Money creates taste” zei mijn favoriete kunstenaar ooit.) in die dure bak ligt een bijna dode plant, type ficus, die de laatste scène van Het Zwanenmeer danst.

Hij heeft de moed opgegeven, alle hoop is uit gevaren. Ik zie mijzelf in dat dode planten jasje en denk aan Wilson, de beschilderde bal van Tom Hanks in de film Castaway. (Niet gezien die film? KIJKEN!) En plots voel ik mij moederziel alleen samen met mijn dode plant. Maar de essentie van ons mens zijn ligt niet in ons alleen zijn, “we zijn mensch door een ander mensch” las ik ooit. Onderlinge afhankelijkheid, de push-me pull-you tandem, we roeien samen dezelfde kant op… Ubuntu.

Maar hier is niks en niemand. Alleen ik en de groene dood. En ik besluit dat dit mijn Wilson is, hier op mijn eigen onbewoonde eenzame eiland. Ik neem de pot op en draag Wilson naar de keuken, “ik ga je een lekker bad geven, verzorgen en koesteren, kom maar” de pot past makkelijk in de diepe gootsteen van dit riante appartement met riante huur. De kraan kan ook sproeien, ik kies voor zacht en troost de droge, dode aarde rondom Wilson met een weldadig bad. Water kent vele gedaante, een glas bij dorst kan lavend zijn, een tsunami dodelijk, het kan verkoelend zijn, een ijsje of een troostende regenbui. Water is zoals wij mensen zijn, het ligt aan de omstandigheden welk jasje het aantrekt. Wilson hangt slap over het aanrecht heen, zijn bladeren ingebakerd onder een dikke laag stof “ik ga je schoonmaken, dan kun je weer ademen” met een zachte doek maak ik blad voor blad schoon. Worshipping met aandacht een taak volbrengen, ik lijk neer te komen, hier samen met Wilson in de goot, hangend aan mijn eigen kleine parachuutje. In mijn extra large flexibele jasje. Maanden zonderde ik mij af met Wilson, en Wilson bracht mij thuis. “Gedeelde smart is halve smart” zei mama altijd, zo gauw je een monopolie op pijn neemt, is er geen gesprek meer mogelijk, goddank was daar Wilson.

We hebben ruimte nodig en voorzichtigheid. Ik voel de kwetsbaarheid in mijn handen liggen, inwendig huil ik om mijn eigen wond. Maar ik voel hoop, want dat doet leven (ook mama). Onder al dat stof ligt een groen blad dat weer zal gaan glanzen. “Je hoort nu bij mij, zeg ik, ik ga voor je zorgen, je zult nooit meer dorst hebben”. In die belofte lag mijn eigen redding, omdat ik geen kant op kon, werd Wilson de verpersoonlijking van mijn wederopstanding. Mijn Phoenix. Vroeger las ik elke avond een boekje voor aan mijn kuikentje van 3. “Lieve woordjes” heette het die werken altijd, voor dieren, voor planten en mensen. Elke avond zeg ik “slaap lekker Wilson, tot morgen”, en elke ochtend vraag ik “heb je goed geslapen”?

Wilson wordt mijn geheugen, mijn Klaagmuur, mijn klankbord, mijn spiegelbeeld, mijn redding, ook al kreeg ik geen antwoorden het hielp. Toen ik zelf klein was fluisterde ik al mijn zorgen in het oor van beer, dat was mijn zorgen poppetje en nu had Wilson die taak, die luisterde zonder oordeel. “Gedeelde smart is halve smart” wie zei dat ook alweer? En als dank voor mijn verhalen bloeide hij op. Hij ging rechterop staan, zijn bladeren glommen een glimlach na elke poets beurt waarin ik hem stof vrijmaakte, besprenkelde, en aaide zodat hij kon ademen, en op een dag kwam er opeens een nieuw blad. Dat ontroerde mij enorm, die herwonnen levenskracht. DIT was de taal waarin Wilson terugsprak. En ik realiseerde me dat “ik hou van jou” op vele manieren uitgesproken kan worden.

Corona woedde voort en we werden bang voor elkaar. Afstand is dodelijk. Als je een baby niet oppakt, koestert, en aanraakt gaat hij dood. Zo simpel is dat. Kun je hem nog zo veel eten geven maar hij overleeft het niet. Toen ik, tegen alle regels en adviezen in, mijn kind in een wurggreep nam omdat ik het niet meer aankon dat we elkaar niet mochten omhelzen, huilden we beiden, hartverscheurend, onze armen om elkaar heen, tankend, het was verlossend dit vasthouden. Wilson was stervende maar had niet met mij gerekend, hij overleefde en ik ook, vraag niet hoe maar we zijn, ergens in een onbekende uithoek, zo ongekend sterk, zo veerkrachtig, de wil om te leven is doorgaans groot. Heel erg groot. We vervloeken het leven soms, én we houden eraan vast. Ik wil leven en door Wilson realiseer ik me hoe weinig ervoor nodig is, een aai van buiten af, een slokje water, een JA tegen een kop koffie, een glimlach.

Mijn afgebrande huis werd herbouwd, schoongemaakt en geschilderd en op een zomerse dag kon ik terug. Ik sloot voor de laatste keer de deur van mijn tijdelijke appartement, met Wilson veilig onder mijn arm.

– Jes Paymans